Job 3

1Daarna opende Job zijn mond, en vervloekte zijn dag.
 zijn dag Te weten, den dag zijner geboorte. Ten volle wordt deze dag genaamd de dag der geboorte; Gen 40:20 .
2Want Job antwoordde en zeide:
 antwoordde Dat is, begon, of ving aan te spreken. Zie Jdg 18:14 ; 1Ki 13:6 .
3De dag verga, waarin ik geboren ben, en de nacht, waarin men zeide: Een knechtje is ontvangen;
 ontvangen; Dat is, geboren; gelijk het Hebreeuwse woord zo genomen wordt 1Ch 4:17 ; ook kan de tijd der ontvangenis niet zekerlijk bekend worden, veel min welke persoon ontvangen is, te weten, een knechtje of een meisje. Anderen zetten dit over: [Toen God] zeide, of, beval, dat een mannetje ontvangen worde, of ontvangen zou worden.
4Diezelve dag zij duisternis; dat God naar hem niet vrage van boven; en dat geen glans over hem schijne;
 zij duisternis; Dat is, hij verdonkere, dat het licht der zon hem niet beschijne, of zij uit de natuur der dingen weggenomen.
,
 niet vrage Of, hem niet zoeke, bezorge; te weten, om hem gelijk andere dagen het licht te vergunnen, of in het wezen der dingen te laten. Welken zin de voorgaande en volgende woorden van vs.4 medebrengen. Vergelijk de manier van spreken met Deu 11:12 , en zie de aantekeningen daarop.
5Dat de duisternis en des doods schaduw hem verontreinigen; dat wolken over hem wonen; dat hem verschrikken de zwarte dampen des dags!
 des doods schaduw Versta, een zeer dikke en bijna tastelijke duisternis, wier ijslijkheid den mensen den dood zou kunnen aanbrengen; alzo onder, Job 16:16 ; Psa 23:4 , en Psa 44:20 .
,
 zwarte dampen Of, de brandende hittigheden des dags. Versta, de dikke en donkere nevelen, die, door de hitte der zon uit de aarde en de wateren getrokken zijnde, in de lucht opstijgen, waardoor de dag mistig en het licht deszelven droevig en duister gemaakt wordt; welke verklaring bevestigd wordt door hetgeen in vs.5 voorgaat. Anderen: Dat zij hem verschrikken, gelijk de bittere, of de bitterheden des dags. Dat is, dat de duisternis en de schaduw des doods dezen dag schrikkelijk maken, gelijk de mensen plegen te doen, die in gruwelijke plagen stekende, met hun gehuil en gekerm anderen een bittere vrees aanjagen; of versta de plagen, die den dag den mensen bitter maken.
6Diezelve nacht, donkerheid neme hem in; dat hij zich niet verheuge onder de dagen des jaars; dat hij in het getal der maanden niet kome!
 niet verheuge Anders, niet gevoegd, of verenigd worde.
,
  maanden Hebreeuws, manen. Want bij deze volken werden de maanden naar den loop der maan gerekend. Hij wenste dat die nacht nooit geweest was, of ook nimmermeer wederkwam, maar uit het register der nachten geschrapt was.
7Ziet, diezelve nacht zij eenzaam; dat geen vrolijk gezang daarin kome;
 eenzaam; Dit is, dat geen mensen daarin tot vreugde bijeenkomen.
8Dat hem vervloeken de vervloekers des dags, die bereid zijn hun rouw te verwekken;
 vervloekers des dags, Dat is, die van de grootheid des kwaads, dat zij lijden, overwonnen zijnde, den dag, op welken hun dat overkomen is, vervloeken; of op dien dag zichzelven, of den dag hunner geboorte vervloeken; of die hun werk daarvan maakten, dat zij zich lieten gebruiken tot verwekking van rouw.
,
 rouw Het woord in het oorspronkelijke schijnt te komen uit de Syrische taal van het woord levijah, betekenende rouw, leed, droefheid. De rouw nu te verwekken is die met velerlei klacht, gekerm en gehuil te vernieuwen. Anderen behouden hier het woord leviathan, verstaande daardoor het zeegedierte, waarvan onder, Job 40:20 , en Job 41:1 , en door die bereid zijn hem te verwekken, de stormwinden, die de zee beroeren. Sommigen zette het over: hun gezelschap.
9Dat de sterren van zijn schemertijd verduisterd worden; hij wachte naar het licht, en het worde niet; en hij zie niet de oogleden des dageraads!
 zijns schemertijd Dat is, de avondtijd, in welken de nacht nog enige schemering of klaarheid heeft, dat men wat van hem zien mag, voornamelijk door het licht van enige grote sterren, wier verduistering hier van Job gewenst wordt. Zie van het Hebreeuwse woord 2Ki 7:5 . Sommigen verstaan hier dan de morgenschemering of daging.
,
 wachte Te weten, dezen nacht. Anders, men wachte.
,
  oogleden Zo worden genaamd de stralen der zon, die in den morgenstond zich uitbreiden en openen eer de zon opgestaan is; gelijk de oogleden zich opendoen eer het oog dat ziet. Vergelijk onder, Job 41:9 .
10Omdat hij niet toegesloten heeft de deuren mijns buiks, noch verborgen de moeite van mijn ogen.
 hij niet Te weten, die nacht.
,
 buiks, Dit verstaan sommigen van zijns moeders lichaam, gelijk boven, Job 1:21 , waar het woord moeders in den tekst uitgedrukt staat; gelijk ook onder, Job 31:18 ; in enige andere plaatsen wordt het verzwegen, gelijk Job 10:19 ; idem Psa 58:4 , en Psa 71:6 ; Isa 48:8 ; Jer 1:5 . Sommigen verstaan door de deur des buiks de lippen, uit vergelijking van onder, Job 32:18-20 , alsof hij zeide: Dat ik niet verstikt ben. Anderen verstaan den navel, waardoor het kind zijn voedsel trekt in moeders lichaam.
,
 verborgen Dat is, weggenomen. Vergelijk de manier van spreken met die, welke onder is, Job 33:17 .
11Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af, en heb den geest gegeven, als ik uit den buik voortkwam?
 ben ik Hij wenst van twee dingen een, te weten dat hij vóór de geboorte gestorven, of een misgeboorte geweest was, vs.10, en vervolgens nooit levend ter wereld gekomen; of dat hij na zijn geboorte straks gestorven was, vs.11.
12Waarom zijn mij de knieën voorgekomen, en waartoe de borsten, opdat ik zuigen zou?
  knieën Te weten, van de vroedvrouw, die de nieuwe vrucht ontvangt. Hij gaat voort in het verhaal van den tweeden wens, welken hij in vs.11 voorgesteld had.
,
 zuigen zou? Te weten, om in dit ellendige leven gevoed en onderhouden te worden.
13Want nu zou ik nederliggen, en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen; 14Met de koningen en raadsheren der aarde, die voor zich woeste plaatsen bebouwden;
 Met de koningen Hij wil zeggen: zo hij na zijn geboorte gestorven ware, dat zijn staat nu enerlei zou geweest zijn met de voornaamsten der aarde, die vóór dezen tijd waren overleden, en hadden zich, toen zij leefden, een naam willen maken door grote werken, als woeste plaatsen te betimmeren en grote steden te bouwen; Gen 10:10-11 , en Gen 11:3 ; onder, Job 15:28 ; Isa 23:13 .
15Of met de vorsten, die goud hadden, die hun huizen met zilver vervulden. 16Of als een verborgene misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens, die het licht niet gezien hebben.
 Of als een Hij komt hier tot zijn eersten wens, waardoor hij gewenst had in zijner moeders lichaam, als een misgeboorte, gestorven te zijn, boven, vs.10. Anders, of [waarom] ben ik niet geweest als een verborgen misval?
,
 verborgene Te weten, in zijner moeders lichaam, waar zij sterft en daarom verborgen geheten wordt, overmits zij niet levend tevoorschijnt komt.
,
 ik niet zijn; Dat is, niet geleef hebben op de aarde onder de mensen. Niet zijn, is dikwijls zoveel als niet leven. Zie Gen 42:13 , onder, Job 7:8 ; Psa 39:14 ; Jer 31:15 ; Mat 2:18 . De zin is, zo hij een wangeboorte ware geweest, hij zou nooit onder de mensen geweest zijn, of dit licht aanschouwd hebben, gelijk de vrucht, die dood ter wereld komt.
,
 kinderkens, Het Hebreeuwse woord betekent wel eigenlijk de kinderkens, die geboren zijnde, wat beginnen te doen, Psa 8:3 , maar wordt hier ook gebruikt van de dracht, die in moeders lichaam sterft, gelijk wij die ook kinderkens noemen.
17Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht;
 Daar houden Dat is, in het graf, of in den dood.
,
 beroering, Dat is, van de mensen te beroeren, te kwellen en te verschrikken.
,
 vermoeiden Dat is, die door den overlast dergenen, die hen beroerden of verdrukten, afgemat zijn in hun sterkte.
18Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet.
 gebondenen Dat is, de slaven, die, als zij in het leven waren, door geweld van banden en slagen tot het werk moesten gedwongen worden. Vergelijk Jdg 16:21 .
,
 drijvers Of, eisers; dat is, van de opzieners, die de slaven tot hun werk drijven, en hun daarvan rekening afeischen. Vergelijk Exo 5:6 .
19De kleine en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer.
 De kleine Dat is, de arme en de rijke, de edele en de onedele.
,
 zijn heer Hebreeuws, zijne heren, gelijk elders.
20Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed?
 Hij Namelijk, God, want hoewel Job den Heere tegenspreekt, zo wil hij nochtans deszelfs naam verschonen, tonende alzo dat de kracht der wedergeboorte hem nog intoomde. Zo moet met het woord God de zin der Heilige Schriftuur somtijds aangevuld worden. Zie Num 23:20 , onder, Job 16:7 , en Job 20:4 ; Hab 2:1 ; 1Co 1:8 ; Heb 3:16 , enz.
,
 licht, Te weten, van den dag of der zon, of het licht; dat is, het leven, gelijk de volgende woorden verklaren. Vergelijk Psa 56:14 .
,
 den bitterlijk Hebreeuws, den bitteren van ziel; dat is, zeer innerlijk en smartelijk bedroefden. Vergelijk 2Ki 4:27 , en zie de aantekening daarop. Hij verstaat degenen, die in dit leven veel ellende en verdriet zouden onderworpen zijn.
21Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten; 22Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden; 23Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft?
 Aan den man, Versta hierop uit vs.20: Waarom geeft Hij het licht?
,
  verborgen is, Dat is, bezet met zo velerlei kwaad, dat hij geen uitkomst ziet om te kunnen uitworstelen.
,
 dien God God wordt gezegd onzen weg te overdekken als Hij ons niet enig middel toont om het ongeluk te ontgaan. Vergelijk onder, Job 19:8 ; Lam 3:7 , Lam 3:9 . Anders, om welken God omtuind heeft; te weten, met ellenden.
24Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water.
 voor mijn brood Dat is, eer ik eet komt mij het zuchten over, zodat ik geen tijd vrij van droefheid heb.
,
 worden Of, vloeien uit. Versta, het geschrei en het gehuil, hetwelk deze bedroefde en beangstigde mensen plegen uit te werpen.
25Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen.
 vreze, Dat is, een vreeslijke zaak.
26Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
 gerust Te weten, in mijn gemoed; zeer bezorgd en bekommerd zijnde om God te behagen en Hem niet te vertoornen, zulks dat ik gepoogd heb met grote naarstigheid mij en de mijnen in de vreze des Heeren vast te houden. Zie boven, Job 1:1 , Job 1:5 , Job 1:8 , en Job 2:3 , Job 2:10 . Anderen stellen dit vragender wijze aldus: Was ik niet in vrede? had ik niet stilheid? enz., doch [nu] is de beroering gekomen.
Copyright information for DutSVVA